Judges 20

1Toen togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land van Gilead, tot den Heere te Mizpa.
 alle kinderen Israëls uit, Uitgezonderd de Benjaminieten; zie vs.12,13, enz.
,
 als een enig man, Dat is, met zonderlinge eendracht en gewilligheid, onbezwaard; alzo onder, vs.8, 11; 1Sa 11:7; 2Sa 19:14; Ezr 3:1; Neh 8:2, enz.
,
 Dan af tot Ber-séba toe, De stad Dan was de noordelijke, en Ber-seba de zuidelijke landpale van Kanaän; zie 1Ki 4:25.
,
 land van Gilead, Dat is, de Israëlieten, die daar woonden, in het oosten over de Jordaan, te weten, Ruben, Gad en de halve stam van Manasse. Zie Num 32.
,
 HEERE Om hem te bidden en voorts te Silo raad te vragen.
,
 Mizpa Gelegen in Benjamin, Jos 18:26, westwaarts te Silo, mede naar uitwijzen der kaarten. Een plaats bekwaam tot een landdag, als zijnde vast, naar de lengte, in het midden van Kanaän gelegen. Zie 1Sa 7:5, 1Sa 7:16, en 1Sa 10:17, enz.; 2Ki 25:22, enz.; Jer 40:6, enz., en Jer 41:1, enz. Sommigen menen dat hier een bijzondere plaats is verordineerd geweest, tot gemene gebeden en oefening der godzaligheid, als een synagoge en dergelijken meer geweest zijn, hoewel de ceremoniele godsdienst, van offeranden te doen, enz., geschieden moest te Silo, waar de tabernakel en de ark waren. Van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam, zie boven, Jdg 10:17.
2En uit de hoeken des ganse volks stelden zich al de stammen van Israël in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
 hoeken des gansen volks Dat is, van alle, ook de uiterste kwartieren. Anders, alle hoofden des volks; verstaande, dat die de hoeken des volks genoemd worden bij gelijkenis, als zijnde de voornaamsten, en de vastigheid des volks, gelijk de hoeken in een huis.
,
 zwaard uittrokken Zie boven, Jdg 8:10.
3(De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
 hoorden, Maar verschenen niet mede te Mizpa.
,
 zeiden Versta, tot den Leviet, wiens bijwijf ter dood toe mishandeld was, en die hier tegenwoordig was, als ook vermoedelijk zijn jongen, die bij hem geweest was.
,
 hoe is dit kwaad geschied? Zij willen niet besluiten noch bij de hand nemen, zonder eerst de zaak wel onderzocht en overwogen te hebben.
4Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
 antwoordde de Levietische man, Dat is, verlof hebbende om te spreken, zo nam hij het woord, en verhaalde de ganse zaak; zie Jdg 18:14.
,
 man van de vrouw, Hoewel de vrouw zij bijwijf was, werden zij nochtans voor echte lieden gehouden; zie Jdg 19:2.
,
 gedood was, Dat is, alzo mishandeld, dat zij er van gestorven was, gelijk in het volgende verhaald wordt.
5En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
 tegen mij het huis bij nacht; Om mij gruwelijk te misbruiken.
,
 dachten mij te doden, Te weten, indien ik hun gruwelijke moedwilligheid niet zou hebben willen gehoorzamen; en ik had liever te sterven dan zulks te doen.
6Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden.
 deelde haar, Te weten, in twaalf stukken, boven, Jdg 19:29.
,
 zij een schandelijke daad Die van Gibea.
,
 dwaasheid in Israël gedaan hadden Zie Gen 34:7. Alzo onder, vs.10.
7Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woord en raad!
 kinderen Israëls, Wien het geenszins [als zijnde Gods volk en bondgenoten] betaamt zulk een gruwel ongestraft te laten.
8Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
 niet gaan, Versta, tenzij wij eerst zullen hebben gedaan, hetgeen in het volgende verhaald wordt.
9Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot!
 bij het lot Om uit te loten, wie het leger met proviand verzorgen en wie strijden zal.
10En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gibea-benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israël gedaan heeft.
 volk, Dat strijden zal.
,
 Gibea-benjamins, In vs.9 en doorgaans in deze historie genoemd Gibea, dat is, den inwoners van Gibea doen naar hun verdiensten.
11Alzo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
 verbonden als een enig man Hebreeuws, gezellen, vergezelschapt, samengevoegd.
12En de stammen van Israël zonden mannen door den ganse stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
 gansen stam van Benjamin, Hebreeuws, door alle stammen; dat is, de duizenden, waarin de stam Benjamins [gelijk anderen] was afgedeeld.
13Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
 die mannen, Die aan dezen gruwel schuldig zijn.
,
 Belials, Gelijk boven, Jdg 19:22; zie Deu 13:13.
,
 wilden niet horen Makende zich alzo schuldig aan die gruwelijke daad der inwoners van Gibea.
14Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls. 15En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
 zes en twintig duizend mannen, Van dit getal zijn vijf en twintig duizend en een honderd gebleven, vs.35. De overige negen honderd mogen gelaten zijn tot bezetting der steden, bij de bagage, en om proviand te beschikken. Deze zijn na den slag in de steden allen omgebracht, vs.48. Zes honderd [honderd minder dan die van Gibea alleen buiten de anderen uitmaakten] zijn ontkomen en overgebleven, vs.47.
,
 zwaard uittrokken, Zie Jdg 8:10, en onder, vs.17, 46.
16Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
 links waren; Hebreeuws, gesloten aan hun rechterhand, of, wier rechterhand gesloten was; Zie boven, Jdg 3:15.
,
 deze allen slingerden met een steen op een haar, Of, een ieder van dezen slingerde met een steen, enz.
,
 dat het hun niet miste Hebreeuws, en deden [den steen] niet missen, of, feilen, afdwalen; te weten, van op een haar te treffen. In het Hebreeuws wordt hier gebruikt hetzelfde woord, dat overal zondigen, doen zondigen betekent, omdat de zonde een missing, feil, of afdwaling is van Gods wet, wanneer iets daarmede niet overeenkomt, of [gelijk de apostel Johannes zegt, in den 1n Brief, 1Jo 3:4 ] onwettigheid, of onwettelijkheid is. Vergelijk Job 5:24.
17En de mannen van Israël werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog. 18En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de Heere zeide: Juda vooreerst.
 huize Gods, Zijnde te Silo, oostwaarts van Mizpa, en niet ver van Gibea gelegen. Zie boven, Jdg 19:18. Hebreeuws, Beth-el; dat is, huis Gods; zie onder, vs.26.
,
 vraagden God, Zie boven, Jdg 1:1.
,
 Wie zal onder ons Niet bekommerd zijnde om de rechtvaardigheid van dezen krijg, noch om de victorie, die zij nochtans [hoewel veel sterker zijnde dan Benjamin] van God behoorden te begeren en te verwachten, zo vragen zij alleenlijk naar de orde van den strijd, waarin zij schijnen het niet zo wel een geweest te zijn; vergelijk boven, Jdg 1:1.
19Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea. 20En de mannen van Israël togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gibea.
 schikten de mannen Israëls Dat is, zij stelden zich in orde om te strijden, zij stelden hun slagorde.
21Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
 vernielden ter aarde Hebreeuws, zij verdierven; alzo onder, vs.25, 35, 42. Het Hebreeuwse woord dient tot verzwaring van het doden, alsof men zeide: Gans en al verdoen, vernielen; zie Eze 9:6, Eze 9:8.
22Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israël, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
 versterkte zich, Dat is, zij grepen moed en vermanden zich, niettegenstaande deze nederlaag.
,
 beschikten den strijd Hebreeuws, zij voeren voort, of, deden toe, den strijd te schikken.
23En de kinderen Israëls togen op, en weenden voor het aangezicht des Heeren tot op den avond, en vraagden den Heere zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de Heere zeide: Trekt tegen hem op.
 aangezicht des HEEREN Dat is, in de tent der samenkomst, waar de ark des verbonds was, een zichtbaar teken van Gods tegenwoordigheid en genade. Zie onder, vs.26,27, en Lev 1:3.
,
 ik Israël; alzo onder, vs.28.
,
 weder genaken ten strijde Hebreeuws, zal ik toedoen, of, voortvaren te genaken
,
 mijn broeder? Het schijnt dat zij, vermits de geleden nederlaag, twijfelen of het Gode aangenaam is, dat zij als tegen hun broeders krijgen, zonder te vragen naar de uitkomst of de victorie.
24Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags. 25En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
 velden Hebreeuws, verdierven
,
 allen trokken het zwaard uit Dat is, deze allen waren strijdbare mannen; zie vs.15, 17.
26Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des Heeren, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des Heeren.
 huize Gods, Hebreeuws, Beth-El; dat is, Gods huis, gelijk het door de meeste overzetters in deze historie wordt vertaald. Dit is ook de naam van de vermaarde plaats Beth-El [zie Gen 28:19 ] . En omdat in vs.27 gezegd wordt, dat aldaar de ark des verbonds in dien tijd was, nemen sommigen daaruit af, dat zij te Bethel en niet te Silo [in deze historie nergens genoemd dan onder, Jdg 21:12, Jdg 21:19, Jdg 21:21 ] geweest is, omdat het woordje aldaar zo wel niet schijnt te passen, als er geen plaats tevoren genoemd zou zijn. Doch Bethel was zo ver oostwaarts van Gibea [naar uitwijzen der beste kaarten] gelegen, dat het ganse volk zeer kwalijk zo haast derwaarts trekken en wederkeren kon; maar Silo was dicht bij Gibea. De aandachtige lezer zal hiervan kunnen oordelen. Zie boven, Jdg 19:18, en onder, Jdg 21:12.
27En de kinderen Israëls vraagden den Heere, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.
 aldaar was de ark des verbonds In Gods huis, te Silo; anderen verstaan Bethel; zie de aantekeningen op vs.26.
28En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de Heere zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
 Pinehas, Zie boven, Jdg 17:1.
,
 stond Dat is, diende als hogepriester. Zie Deu 10:8, en Deu 18:5, enz.
,
 Zijn aangezicht, Des Heeren, of voor haar, te weten, de ark des verbonds.
,
 nog meer uittrekken ten strijde Hebreeuws, zal ik [namelijk Israël] nog, of, voortaan toedoen, of, voortvaren uit te trekken
,
 hem in uw hand geven Benjamin.
29Toen bestelde Israël achterlagen op Gibea rondom. 30En de kinderen Israëls togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gibea, als op de andere malen. 31Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gibea, in het veld, omtrent dertig man van Israël.
 het volk tegemoet, Israël.
,
 en te doorsteken, Hebreeuws, doorgestokenen, of die doorstoken, of ter dood verwond, of doodgestoken waren
,
 huis Gods, Of, Bethel.
32Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten.
 hen van de stad aftrekken Benjamin.
33Toen maakten zich alle mannen van Israël op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baäl-thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gibea.
 Baäl-thamar; Westwaarts van Gibea gelegen, naar uitwijzen der kaarten.
,
 na de ontbloting Dat is, nadat de stad van het krijgsvolk, dat nu van dezelve was afgetrokken ontbloot was. Anders, uit de beemden, wiesen, mieden, weiden
,
 Geba Dat is, Gibea, gelijk boven, vs.10.
34En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou.
 Tegenover Gibea, Om zich te houden tussen de stad en het krijgsvolk, ten einde zij niet weder in de stad mochten geraken.
,
 Zij wisten Die van Benjamin.
,
 treffen zou Of, raken zou, of dat het kwaad hen was nakende; alzo onder, vs.41.
35Toen sloeg de Heere Benjamin voor Israëls aangezicht; dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
 vernielden Hebreeuws, verdierven; gelijk boven, vs.21, 25. Hoe dit is toegegaan wordt in het volgende particulierlijk verhaald.
,
 trokken het zwaard uit Zie Jdg 8:10; boven, vs.17, en onder, vs.46.
36En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israël gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gibea gesteld hadden. 37En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok recht door, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
 brak voorwaarts naar Gibea toe; Of, viel aan, brak door
,
 trok recht door, Of, trok, te weten, het bijhebbende volk tot zich, om door te dringen in de stad. Vergelijk boven, Jdg 4:6. Anders, maakte een trekkend geluid, blies langzaam trekkende; te weten, met de bazuin; gelijk Exo 19:13; Jos 6:5.
,
 stad Dat is, allen, die in de stad gevonden werden.
,
 scherpte des zwaards Hebreeuws, aan den mond van het zwaard.
38En de mannen van Israël hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
 een grote verheffing van rook Hebreeuws, zouden vermenigvuldigen een verheffing des rooks te doen opgaan van de stad
,
 zouden doen opgaan Dat alsdan die van Israël zich wenden en de Benjaminieten aanvallen zouden, want het zou een teken zijn dat de stad was ingenomen.
39Zo keerden zich de mannen van Israël om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israël omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd.
 Zo keerden zich de mannen van Israël om Als vluchtenden, om die van Benjamin van de stad te trekken; gelijk boven, vooraf verhaald is, vs.31.
,
 en te doorsteken Hebreeuws, doorgestokenen; gelijk vs.31.
,
 zij zeiden Die van Benjamin.
,
 hij Te weten, Israël.
,
 zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, Hebreeuws, geslagen zijnde is hij geslagen.
40Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den hemel.
 verheffing op te gaan van de stad, Waarvan boven, vs.38.
,
 brand der stad Hebreeuws, de ganse vertering; dat is, de brand, waardoor de ganse stad verteerd werd.
,
 hemel Dat is, in de lucht.
41En de mannen van Israël keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.
 kwaad hen treffen zou Gelijk boven, vs.34.
42Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.
 strijd Dat is, de strijders.
,
 kleefde hen aan, Dat is, achterhaalde hen, troffen evenwel, gelijk vs.45.
,
 vernielden ze in het midden van hen Hebreeuws, verdierven hen in hun midden; dat is, omringende hen van alle kanten, sloegen zij hen, gelijk volgt.
43Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon.
 Benjamin, Dat is, de mannen Benjamins, of Benjaminieten.
,
 gemakkelijk, Hebreeuws, [in, of met] rust; dat is, zonder grote moeite of arbeid. Sommigen nemen het voor den naam ener plaats, die Menuah of Menucha zou genaamd zijn.
,
 Gibea, Hieruit wordt door sommigen afgenomen dat er nog een ander Gibea was in het oosten gelegen van Gibea, of Geba, dat doorgaans in deze historie vermeld wordt, gelijk de kaarten mede beide deze steden alzo stellen, noemende het ene Gibea, of Geba, en het andere [dat hier ook Gibea genoemd wordt] Gibeath, of Gabaäth.
44En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen. 45Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man.
 Rimmon; Een stad op een rots gelegen, tussen Bethel en Gibea, aan de zuidelijke grenzen van Benjamin.
,
 zij deden een nalezing onder hen Hebreeuws, zij lazen hem [Benjamin] na op de straten; dat is, zij sloegen hen hier en daar bij partijen, gelijk men de overgebleven druiven in den wijnoogst naleest, en op het laatste afsnijdt, opdat er niets overblijve; zie boven, Jdg 8:2.
,
 kleefden zij hen achteraan Dat is, zij vervolgden hen al straks op de hielen, zonder hun enige rust of uitvlucht toe te laten.
46Alzo waren allen, die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
 vijf en twintig duizend mannen, In dit getal worden, naar het gebruik der Heilige Schrift, de honderd [waarvan boven, vs.35, om de rondheid van het getal, uitgelaten. Vergelijk boven, Jdg 11:26.
47Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden. 48En de mannen van Israël keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur.
 kinderen van Benjamin, Die in de steden gebleven waren.
,
 met de scherpte des zwaards, Hebreeuws, aan den mond van het zwaard
,
 die van de gehele stad tot de beesten toe, Hebreeuws, van de stad der geheelheid; vergelijk Psa 38:4. Anders, van de lieden der stad tot de beesten toe
,
 zetten zij alle steden, Hebreeuws, zonden, gelijk boven, Jdg 1:8.
Copyright information for DutSVVA